Column

Iedere maand komt er een wijkmaker aan het woord over actuele thematiek die volgens hen de aandacht verdient. Hoe kunnen we ons inzetten voor dit thema en waarom is dit belangrijk?

Dromers en Drammers

Door Bart de Zwart, lector Vastgoed bij Hanze Groningen 

Jarenlang gaf ik als docent aan tweedejaarsstudenten Vastgoedkunde een vak over stadsgeografie. In de lessenreeks behandelden we de ontwikkeling van Nederlandse steden aan de hand van verschillende historische wijktypen. Van de tuindorpen uit de jaren 20-30 tot de stempelbouw van de jaren 60, en van de bloemkoolbuurten uit de jaren 70-80 tot de VINEX-wijken aan het eind van de 20e eeuw. De studenten leerden dat elke periode zijn eigen kenmerken heeft. Je kunt de wijken herkennen aan een bepaalde structuur, voorzieningen, architectuur en inrichting van de openbare ruimte. Als jaarringen liggen ze rond de stad.

Maar de opeenvolgende wijktypen verschillen niet alleen in ruimtelijk opzicht van elkaar. Ze zijn ook gebaseerd op verschillende ideeën over hoe de samenleving functioneert en hoe de stad georganiseerd zou moeten worden. Dat is het duidelijkst herkenbaar bij de zogenaamde ‘Wijkgedachte’ die centraal stond tijdens de wederopbouwperiode (1945-1960).

De Wijkgedachte ging ervan uit dat de stad functioneert als een samenhangend hiërarchisch systeem. Alle schaalniveaus in dit systeem – de buurten, de wijken, de stadsdelen – hebben hun eigen functie en bijbehorende voorzieningen. Zo ging je voor je dagelijkse boodschappen naar de buurtwinkel, naar het wijkwinkelcentrum voor de weekinkopen, en eens per maand bezocht je de binnenstad voor het aanschaffen van kleding of andere grote aankopen. En dat gold niet alleen voor winkels, maar ook voor onderwijs, cultuur, zorg, horeca of groen.

De Wijkgedachte schreef bovendien voor welke mix aan woningen er in een wijk gebouwd moest worden. De woningen in een wijk dienden een afspiegeling zijn van de woonbehoefte in verschillende levensfasen van mensen. Op die manier kon je in principe je hele leven in dezelfde wijk blijven wonen en bleef je sociale netwerk intact.

Dit soort ideeën over hoe wijken zouden moeten functioneren waren niet uniek voor de wederopbouwperiode. Elke fase in de twintigste eeuw kende zo zijn eigen ontwerpvoorschriften en inrichtingsprincipes. Elk wijktype is daarmee ook een afspiegeling van de opvattingen die in een bepaalde periode leven over wat een ‘ideale wijk’ zou moeten zijn.

In de praktijk werkten die ideeën overigens lang niet altijd ideaal uit. Tuindorpen bleken niet opgewassen tegen modern autoverkeer, stempelwijken misten bij nader inzien vaak een menselijke maat en VINEX-wijken kregen een slechte reputatie door het grote ruimtebeslag van alle postzegeltuintjes en parkeervoorzieningen.

Ondanks al die tekortkomingen heeft elk type wijk haar eigen specifieke kwaliteiten. Misschien wel juist omdat de wijken vanuit een duidelijke visie zijn ontworpen. Dergelijke kwaliteiten blijken bovendien een dankbaar aanknopingspunt voor latere herstructureringen en transformaties. Zo creëert de ruime opzet van stempelbouw kansen voor hedendaagse verdichting en biedt de aanwezigheid van water- en groenstructuren in bloemkoolbuurten aanknopingspunten voor klimaatadaptatie.

Terug naar het heden.

Wat is eigenlijk de maatschappijvisie van waaruit we vandaag de dag woonwijken ontwerpen? Duurzaam, gezond, inclusief, veerkrachtig: die waarden staan als een paal boven water. Maar welke samenhangende ‘wijkgedachte’ hoort daarbij? En is het überhaupt nog wel mogelijk om wijken te plannen vanuit zo’n overkoepelende visie? Het voelt niet meer helemaal van deze tijd dat planologen en stedenbouwkundigen met hun plannen voorschrijven hoe de ideale samenleving ingericht zou moeten worden.

Liever geven we bewoners daarin zelf een stem, of vragen we onderzoekers om ontwerpkeuzes met feiten te onderbouwen. Visionaire plannenmakerij lijkt iets van het verleden. We zitten niet meer te wachten op een ontwerper die vooral bezig is met dromen en drammen. In plaats daarvan zien we planners bij voorkeur als dienend. Om het iets plechtiger te zeggen: de stedenbouw heeft haar ideologische veren afgeschud. Zo lijkt het althans.

Maar is dat echt zo? De wijkaanpak staat als politiek thema onverminderd hoog op de agenda. Vrijwel alle grote politieke vraagstukken van onze tijd – wonen, klimaat, zorg, migratie – hebben een directe relatie met (de inrichting van) onze wijken. Keuzes die daarin gemaakt worden, raken ons dus allemaal. Bovendien is ruimte schaars en ervaren we steeds duidelijker dat sommige ruimteclaims elkaar uitsluiten. Niet alles kan altijd overal.

Alvorens we kunnen weten wat we willen, moeten we weten wat we kunnen willen. 

 

Gezien de belangen die op het spel staan, is het helemaal niet zo vreemd om van plannenmakers een maatschappijvisie te verwachten, ook op wijkniveau. Niet omdat ontwerpers zouden moeten bepalen wat ‘goed’ is voor mensen. Maar wel omdat dergelijke (contrasterende) ideeën over de inrichting van de leefomgeving kunnen helpen om de wenselijkheid van mogelijke toekomsten tegen elkaar af te wegen.

Visie is geen olifant die het zicht belemmert, om oud-premier Rutte te parafraseren, maar een noodzakelijke voorwaarde voor publiek debat. Alvorens we kunnen weten wat we willen, moeten we weten wat we kunnen willen. Ontwerpers zijn bij uitstek toegerust om die denkruimte op te rekken. Meeslepende visies zijn beslist niet zaligmakend, maar soms hebben we dromers en drammers nodig om toekomstkeuzes op scherp te zetten.